1  Inleiding tot het onderzoeksproces

In dit eerste hoofdstuk leggen we de basis voor het begrijpen en uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek in voeding en gezondheid. We beginnen met de aanleiding van onderzoek en maken het onderscheid tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Vervolgens leren we hoe een probleemstelling geformuleerd wordt aan de hand van de 5xW+H-methode en verkennen we de onderzoekscyclus. Daarnaast komt de formulering van een onderzoeksdoelstelling aan bod, het belang van het zoeken naar bestaande informatie, en het verschil tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek. Verder behandelen we het identificeren van onderzoekseenheden, deelpopulaties via de splitsingstechniek, en het vaststellen van de juiste onderzoekskenmerken. Tot slot sluiten we het hoofdstuk af met een bespreking van de ethische en juridische overwegingen bij het verwerken van persoonsgegevens. Hierbij gaan we in op geïnformeerde toestemming, GDPR-richtlijnen en technieken zoals anonimiseren en pseudonimiseren om de privacy van deelnemers te beschermen.

  1. Begrijpen van de aanleiding van onderzoek: Studenten kunnen de noodzaak en het belang van wetenschappelijk onderzoek in voeding en gezondheid uitleggen.

  2. Verschil tussen fundamenteel en toegepast onderzoek: Studenten kunnen het onderscheid maken tussen de doelen en toepassingen van fundamenteel en toegepast onderzoek.

  3. Formuleren van een probleemstelling: Studenten kunnen een praktijkprobleem definiëren aan de hand van de 5xW+H-methode.

  4. Inzicht in de onderzoekscyclus: Studenten kunnen de stappen van de onderzoekscyclus beschrijven en toepassen op een onderzoeksvraag.

  5. Onderzoeksdoelstellingen begrijpen en formuleren: Studenten kunnen een duidelijke en gerichte onderzoeksdoelstelling formuleren die aangeeft welk kennisdoel ze willen bereiken en waarom dit relevant is voor hun onderzoek.

  6. Bestaande informatie analyseren: Studenten begrijpen het belang van het zoeken naar reeds bestaande informatie voordat ze hun onderzoek starten. Ze kunnen bepalen of er al relevante gegevens beschikbaar zijn en of aanvullend onderzoek nodig is om kennisleemtes te vullen.

  7. Verschil tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek: Studenten kunnen het onderscheid maken tussen kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden en het type onderzoeksvraag dat bij elk past.

  8. Identificatie van onderzoekseenheden: Studenten begrijpen wat onderzoekseenheden zijn en kunnen het verschil uitleggen tussen onderzoekseenheden en respondenten.

  9. Toepassen van de splitsingstechniek: Studenten kunnen deelpopulaties identificeren en vastleggen op basis van kenmerken zoals leeftijd, geslacht, woonplaats, en gewichtsklasse.

  10. Onderzoekskenmerken vaststellen: Studenten kunnen onderzoekskenmerken en variabelen definiëren die gemeten moeten worden binnen een populatie en deelpopulatie.

  11. Ethische en juridische overwegingen bij dataverwerking: Studenten kunnen de ethische en wettelijke vereisten voor het verwerken van persoonsgegevens in onderzoek uitleggen en de toepassing hiervan binnen gezondheidszorgonderzoek onderbouwen.

1.1 Aanleiding van onderzoek

De aanleiding voor wetenschappelijk onderzoek komt vaak voort uit de behoefte om een specifiek probleem in de praktijk op te lossen of beter te begrijpen. Dit probleem kan variëren van een zorgvraag, een maatschappelijk vraagstuk, tot een kwestie in de volksgezondheid. Onderzoek biedt ons de tools en inzichten om deze problemen systematisch te analyseren en oplossingen te ontwikkelen die gebaseerd zijn op bewijs.

Onderzoek is breed inzetbaar en kan zowel fundamenteel als toegepast van aard zijn. Elk van deze onderzoeksvormen heeft een eigen doel en aanpak, afhankelijk van de vraag die men wil beantwoorden.

1.1.1 Fundamenteel onderzoek

Fundamenteel onderzoek is gericht op het uitbreiden en verdiepen van onze kennis zonder directe toepassing in de praktijk voor ogen. Het doel is om beter te begrijpen hoe bepaalde processen werken of waarom bepaalde fenomenen optreden. Deze vorm van onderzoek richt zich vaak op theoretische vragen die nieuwe inzichten opleveren, maar die niet noodzakelijk meteen een praktische oplossing bieden.

Een goed voorbeeld hiervan is onderzoek naar de werking van virussen. Stel, er wordt een nieuw virus ontdekt dat een bedreiging vormt voor de volksgezondheid. Fundamentele onderzoekers willen weten hoe dit virus precies de cellen van de gastheer binnendringt. Ze richten zich op het ontrafelen van de moleculaire mechanismen en interacties tussen het virus en de gastheercel. Het antwoord op deze vragen draagt bij aan de wetenschappelijke kennisbasis, zonder dat dit onderzoek direct een oplossing biedt voor de bestrijding van het virus.

1.1.2 Toegepast onderzoek

Toegepast onderzoek daarentegen richt zich op het beantwoorden van specifieke vragen of het ontwikkelen van concrete oplossingen voor praktische problemen. Het is vaak probleemgestuurd en zoekt naar manieren om de wetenschap toe te passen in een real-world context. Toegepast onderzoek bouwt vaak voort op de inzichten die zijn opgedaan in fundamenteel onderzoek.

Terugkomend op het voorbeeld van een nieuw virus, kan toegepast onderzoek zich richten op de ontwikkeling van een vaccin om de verspreiding van het virus tegen te gaan. Het doel van dit onderzoek is niet alleen om kennis te vergaren, maar ook om een tastbare oplossing te creëren voor een acuut gezondheidsprobleem. Wetenschappers passen in dit geval de eerder verworven fundamentele kennis over de werking van het virus toe om een veilig en effectief vaccin te ontwikkelen.

Zowel fundamenteel als toegepast onderzoek zijn cruciaal binnen de wetenschap. Fundamenteel onderzoek zorgt voor een diepere kennisbasis, terwijl toegepast onderzoek deze kennis omzet in praktische toepassingen die directe impact kunnen hebben op onze samenleving. Als paramedicus in opleiding is het belangrijk om te weten dat beide vormen van onderzoek bijdragen aan het oplossen van praktijkproblemen, waarbij fundamenteel onderzoek de weg effent voor de concrete oplossingen die vaak uit toegepast onderzoek voortkomen.

Fundamenteel onderzoek in voeding

Stel dat wetenschappers willen begrijpen hoe voedingsstoffen interactie hebben met ons metabolisme op cellulair niveau. Een fundamentele onderzoeksvraag kan zijn: “Hoe beïnvloedt een bepaald vetzuur, zoals omega-3, de functie van cellulaire membranen en ontstekingsreacties?”

In dit geval proberen onderzoekers de biologische mechanismen te ontrafelen waarmee omega-3 vetzuren de ontstekingsreacties van cellen beïnvloeden. Dit onderzoek is gericht op het vergroten van onze wetenschappelijke kennis zonder dat er direct een praktische toepassing voor ogen is. Het resultaat kan meer inzicht geven in de moleculaire effecten van omega-3 op het lichaam, wat waardevol is voor het bredere veld van voedingswetenschap en gezondheid, maar het biedt nog geen direct antwoord op een gezondheidsprobleem.

Toegepast onderzoek in voeding

Een voorbeeld van toegepast onderzoek zou zijn: “Kunnen omega-3 supplementen bijdragen aan het verminderen van hart- en vaatziekten bij mensen met een hoog risico?”

In dit geval wordt onderzocht of het consumeren van omega-3 supplementen kan helpen om een reëel gezondheidsprobleem aan te pakken, namelijk het verlagen van het risico op hart- en vaatziekten. Dit onderzoek is gericht op het ontwikkelen van praktische aanbevelingen die door gezondheidsprofessionals, zoals diëtisten, kunnen worden gebruikt in de praktijk. Het bouwt voort op de kennis die in fundamenteel onderzoek is opgedaan over hoe omega-3 vetzuren werken op cellulair niveau, maar het doel is om deze kennis toe te passen om een concreet gezondheidsprobleem op te lossen.

Net zoals bij het voorbeeld van het virus, vullen fundamenteel en toegepast onderzoek elkaar aan in het veld van voeding en gezondheid. Fundamenteel onderzoek helpt ons te begrijpen hoe voedingsstoffen werken in het lichaam, terwijl toegepast onderzoek ons helpt om deze inzichten te gebruiken om specifieke gezondheidsproblemen aan te pakken, zoals het voorkomen van hartziekten.

1.2 De probleemstelling

Het definiëren van een probleemstelling is een cruciale stap in het onderzoeksproces. Een goed geformuleerde probleemstelling helpt niet alleen om de focus van toegepast onderzoek helder te krijgen, maar zorgt er ook voor dat het onderzoek praktisch en relevant is. De 5xW+H-methode biedt een gestructureerde aanpak om het probleem vanuit verschillende invalshoeken te benaderen en grondig te beschrijven. Deze methode stelt zes fundamentele vragen: Wat, Wie, Wanneer, Waarom, Waar en Hoe.

1.2.1 Wat is het probleem?

Om een praktijkprobleem goed te beschrijven, is het belangrijk om helder te formuleren wat er precies aan de hand is. Hierbij kun je jezelf de volgende vragen stellen:

  • Wat gaat er precies mis? Beschrijf het probleem nauwkeurig. Wat is de huidige situatie die als problematisch wordt ervaren?
  • Wat is niet wenselijk of onaanvaardbaar? Welke aspecten van de situatie zijn problematisch? Dit kan betrekking hebben op inefficiëntie, onbetrouwbare resultaten, of nadelige gevolgen voor de gezondheid.
  • Wat wordt er gemist? Zijn er bepaalde middelen, kennis, of processen die ontbreken om de situatie te verbeteren?
  • Wat kan beter? Welke verbeterpunten zijn er zichtbaar? Zijn er processen of methoden die efficiënter of effectiever kunnen?
  • Wat is wel succesvol en kan eventueel breder geïmplementeerd worden? Zijn er onderdelen van de huidige situatie die wel goed functioneren en als basis kunnen dienen voor verdere verbetering?
  • Wat is de onopgeloste vraag waarop een antwoord gezocht moet worden? Wat is de kernvraag die beantwoord moet worden om het probleem op te lossen?
  • Wat heeft men in het verleden gedaan om het probleem op te lossen, en waarom werkte dat wel/niet goed? Zijn er eerdere pogingen geweest om dit probleem op te lossen? Welke methoden zijn toegepast en waarom waren ze wel of niet effectief?
Wat?

Een concreet voorbeeld kan zijn: “Het probleem is dat patiënten met diabetes type 2 moeite hebben om hun bloedsuikerspiegel onder controle te houden, ondanks de bestaande voedingsrichtlijnen. Deze richtlijnen zijn mogelijk te generiek en niet afgestemd op individuele behoeften.”

1.2.2 Wie heeft het probleem?

Bij het beschrijven van een probleem moet ook duidelijk worden wie door het probleem wordt getroffen. Dit zijn vaak verschillende belanghebbenden die op diverse manieren bij het probleem betrokken zijn:

  • Welke personen of groepen ervaren het probleem? Dit kunnen patiënten, gezondheidsprofessionals, zorginstellingen, of zelfs beleidsmakers zijn.
  • Wat is hun rol in het probleem? Beschrijf de relatie van deze groepen tot het probleem. Zijn ze direct getroffen of hebben ze een rol in het oplossen ervan?
  • Hoe ervaren zij het probleem? Verschillende groepen kunnen het probleem op verschillende manieren ervaren. Voor patiënten kan het een kwestie van gezondheid en kwaliteit van leven zijn, terwijl het voor zorgverleners een uitdaging kan zijn om effectieve interventies te bieden.
Wie?

“De patiënten met diabetes type 2 en hun behandelende diëtisten ervaren het probleem. Patiënten vinden het lastig om de algemene richtlijnen te vertalen naar hun dagelijkse eetpatroon, terwijl diëtisten tegen de beperkte flexibiliteit van de standaardrichtlijnen aanlopen.”

1.2.3 Wanneer treedt het probleem op?

Het is van belang om te beschrijven op welke momenten het probleem zich manifesteert en hoe vaak dit gebeurt:

  • Op welke momenten treedt het probleem op? Komt het probleem dagelijks voor, of alleen onder bepaalde omstandigheden?
  • Met welke frequentie treedt het probleem op? Gebeurt dit regelmatig of sporadisch?
Wanneer?

“Het probleem doet zich voor wanneer patiënten hun maaltijden plannen, vooral in sociale contexten of tijdens speciale gelegenheden, wanneer zij moeite hebben om hun bloedsuikerspiegel stabiel te houden.”

1.2.4 Waarom is het een probleem?

Hier wordt uitgelegd waarom het probleem relevant is en waarom het opgelost moet worden:

  • Waarom wordt het probleem als een probleem ervaren? Wat zijn de negatieve gevolgen van het probleem voor de betrokkenen?
  • Waarom moet het probleem opgelost worden? Wat zijn de bredere voordelen voor de betrokken personen, instellingen, of de maatschappij als het probleem wordt opgelost?
Waarom?

“Het probleem is relevant omdat een slechte beheersing van de bloedsuikerspiegel kan leiden tot ernstige complicaties bij diabetespatiënten, zoals hart- en vaatziekten. Dit verhoogt niet alleen de ziektelast voor patiënten, maar ook de zorgkosten voor de samenleving.”

1.2.5 Waar doet het probleem zich voor?

Hier wordt aangegeven waar het probleem zich voordoet, zowel fysiek als in termen van processen of systemen:

  • Op welke plekken of gebieden wordt het probleem ervaren? Gaat het om specifieke instellingen, ziekenhuizen, of thuis?
  • In welke processen of onderdelen manifesteert het probleem zich? Komt het probleem voor in zorgprocessen, behandelmethoden, of specifieke interventies?
Waar?

“Het probleem doet zich voor bij de voedingsbegeleiding van diabetespatiënten in zowel klinische als thuisomgevingen.”

1.2.6 Hoe is het probleem ontstaan?

Tot slot is het belangrijk om te onderzoeken hoe het probleem zich in de tijd heeft ontwikkeld:

  • Hoe is het probleem ontstaan? Wat is de geschiedenis van het probleem? Zijn er specifieke gebeurtenissen die tot het probleem hebben geleid?
  • Wat is er voorafgegaan aan het probleem? Welke omstandigheden of acties hebben het probleem veroorzaakt?
  • Hebben andere organisaties of bedrijven al oplossingen bedacht voor vergelijkbare problemen? Zo ja, hoe zijn die oplossingen toegepast en met welk succes?
Hoe?

“Het probleem is ontstaan doordat voedingsrichtlijnen vaak algemeen zijn opgesteld en onvoldoende rekening houden met individuele variaties in dieetbehoeften en levensstijlen. Hoewel sommige landen experimenteren met gepersonaliseerde voedingsplannen, wordt dit nog niet breed toegepast.”

Door het probleem zorgvuldig te definiëren met de 5xW+H-methode, wordt het duidelijk wat er precies misgaat, wie erbij betrokken is, waarom het probleem belangrijk is en hoe het kan worden aangepakt. Dit legt een goede basis voor het formuleren van de doelstelling en de onderzoeksvraag in het vervolg van het onderzoek.

1.3 De onderzoekscyclus

Wetenschappelijk onderzoek speelt een cruciale rol in het genereren van kennis die kan worden toegepast op praktijkproblemen. Echter, het is belangrijk te begrijpen dat onderzoekers zelf vaak geen directe oplossingen bieden voor deze problemen. In plaats daarvan leveren ze kennis en inzichten die kunnen worden gebruikt om oplossingen te vinden. Deze kennis kan vervolgens door professionals, zoals diëtisten en voedingsdeskundigen, worden toegepast in hun praktijk.

1.3.1 Kennis als basis voor oplossingen

Onderzoekers fungeren in wezen als informatieleveranciers. Ze dragen bij aan de kennisbasis door hun bevindingen te delen, maar lossen het probleem zelf niet direct op. De verantwoordelijkheid voor het oplossen van een probleem ligt vaak bij andere partijen, zoals beleidsmakers of zorgverleners, die de verkregen inzichten in de praktijk moeten toepassen. Belangrijk om te beseffen is dat elke nieuwe kennis vaak weer nieuwe vragen oproept. Dit betekent dat het beantwoorden van één onderzoeksvraag vaak leidt tot het ontstaan van nieuwe vraagstukken, die op hun beurt weer onderzoek vereisen. Dit continue proces van kennisvergaring vormt de basis van wat we de onderzoekscyclus noemen.

1.3.2 De onderzoekscyclus in stappen

De onderzoekscyclus bestaat uit een aantal opeenvolgende stappen die telkens opnieuw kunnen worden doorlopen. Het doel van de cyclus is om systematisch nieuwe kennis te genereren die kan bijdragen aan het oplossen van problemen. Deze cyclus is niet lineair maar circulair, wat betekent dat de resultaten van één cyclus vaak de basis vormen voor toekomstig onderzoek. Hieronder beschrijven we de verschillende stappen in deze cyclus.

Figuur 1.1: De stappen van de onderzoekscyclus.
  1. Theorie of probleem als startpunt

    De onderzoekscyclus begint altijd met een uitgangspunt. Dit kan een theoretische vraag zijn (in het geval van fundamenteel onderzoek) of een concreet praktijkprobleem (bij toegepast onderzoek).

    • Bij fundamenteel onderzoek wordt de vraag vaak ingegeven door een wetenschappelijke theorie die nog verdere uitleg of verdieping nodig heeft. Bijvoorbeeld: Hoe beïnvloeden verschillende soorten voedingsvezels de darmflora?
    • Bij toegepast onderzoek wordt de vraag direct ingegeven door een praktijkprobleem. Bijvoorbeeld: Hoe kan een vezelrijk dieet bijdragen aan de behandeling van prikkelbaredarmsyndroom?
  2. Formuleren van een onderzoeksvraag

    Op basis van de theorie of het probleem wordt vervolgens een duidelijke en afgebakende onderzoeksvraag geformuleerd. Deze onderzoeksvraag dient als richting voor het hele onderzoek en bepaalt wat er onderzocht gaat worden. Een goed geformuleerde onderzoeksvraag is specifiek en helder, zodat er een gericht antwoord op gegeven kan worden.

  3. Opstellen van een onderzoeksplan

    De volgende stap in de onderzoekscyclus is het opstellen van een onderzoeksplan. Dit plan bevat alle details over de manier waarop het onderzoek uitgevoerd zal worden. Er wordt nagedacht over welke methoden gebruikt worden (bijvoorbeeld experimenteel onderzoek, interviews of literatuurstudie), welke data verzameld moeten worden, en hoe deze data geanalyseerd zullen worden.

  4. Uitvoeren van het onderzoek

    Zodra het onderzoeksplan klaar is, wordt het onderzoek uitgevoerd. Dit kan inhouden dat gegevens worden verzameld door middel van experimenten, vragenlijsten of observaties, afhankelijk van het type onderzoek. Tijdens deze fase is het belangrijk om volgens de richtlijnen van het onderzoeksplan of protocol te werken om betrouwbare resultaten te verkrijgen.

  5. Conclusies trekken en nieuwe kennis genereren

    Na het verzamelen en analyseren van de gegevens worden de bevindingen samengevat en worden er conclusies getrokken. Deze conclusies bieden een antwoord op de onderzoeksvraag en vormen de nieuwe kennis die het onderzoek heeft opgeleverd.

  6. Nieuwe problemen en vervolgonderzoek

    De nieuwe kennis die gegenereerd is, kan bijdragen aan het oplossen van een praktijkprobleem of het uitbreiden van de wetenschappelijke kennis. Echter, zoals eerder gezegd, roept deze kennis vaak ook weer nieuwe vragen op. Deze nieuwe vragen kunnen de aanleiding vormen voor verder onderzoek, waardoor de onderzoekscyclus opnieuw begint.

1.3.3 Het belang van de onderzoekscyclus

De onderzoekscyclus is een doorlopend proces en vormt de kern van wetenschappelijke vooruitgang. Deze cyclus is bijzonder relevant voor het veld van voeding en diëtetiek, een discipline die zich richt op het begrijpen van de relatie tussen voeding en gezondheid. Hier zijn enkele redenen waarom:

  1. Evidence-Based Practice: Voedingsadviezen en -interventies moeten gebaseerd zijn op wetenschappelijk bewijs. De onderzoekscyclus biedt een gestructureerde manier om dit bewijs te verzamelen en te analyseren.

  2. Complexiteit van voedingsvraagstukken: Voedingsgerelateerde problemen zijn vaak complex en multifactorieel. Een systematische onderzoeksaanpak is essentieel om deze complexiteit te ontrafelen.

  3. Beleidsimplicaties: Onderzoek in voeding en diëtetiek kan directe implicaties hebben voor volksgezondheidsbeleid. Een grondige onderzoekscyclus zorgt voor robuuste resultaten die beleidsmakers kunnen gebruiken.

  4. Interdisciplinaire aard: Voeding en diëtetiek overlappen met andere velden zoals geneeskunde, psychologie en sociale wetenschappen. De onderzoekscyclus helpt bij het integreren van inzichten uit verschillende disciplines.

  5. Continue verbetering: De cyclische aard van het onderzoeksproces zorgt voor continue verbetering en verfijning van theorieën, methoden en praktijken in voeding en diëtetiek.

1.4 De onderzoeksdoelstelling

Elke onderzoek start met een duidelijk omschreven doelstelling. De doelstelling geeft aan wat je met het onderzoek wilt bereiken en vormt de leidraad voor de opzet en uitvoering van het onderzoek. Ze beantwoordt de vraag: “Waarom wordt dit onderzoek uitgevoerd?” of “Wat is het uiteindelijke doel dat we willen behalen?”

1.4.1 Formulering van de doelstelling

Een goed geformuleerde doelstelling beschrijft op een heldere en beknopte manier welk kennisdoel het onderzoek nastreeft. Een vaak gebruikte formulering van de doelstelling ziet er als volgt uit:

“Verkrijgen van kennis en inzicht in … bij … om …”

Deze structuur helpt om de doelstelling concreet en specifiek te maken. Hier volgen de drie belangrijkste componenten van een doelstelling:

  1. Verkrijgen van kennis en inzicht in…
    Dit deel van de doelstelling beschrijft het kennisdoel: wat wil je te weten komen of begrijpen? Dit kan bijvoorbeeld gaan over het bestuderen van processen, mechanismen, relaties tussen variabelen of het in kaart brengen van bepaalde patronen.
    Voorbeeld: “Verkrijgen van inzicht in de invloed van voedingsvezels op de darmgezondheid…”

  2. Bij…
    Dit deel specificeert de doelgroep of context waarbinnen het onderzoek zich afspeelt. Het geeft aan op welke personen, groepen, of situaties het onderzoek zich richt.
    Voorbeeld: “…bij volwassen patiënten met prikkelbaredarmsyndroom…”

  3. Om…
    Dit laatste deel verduidelijkt het praktische of theoretische nut van het onderzoek. Wat wil je uiteindelijk bereiken of verbeteren met de verkregen kennis? Dit kan bijvoorbeeld het verbeteren van behandelingen, het formuleren van nieuwe richtlijnen, of het ontwikkelen van nieuwe inzichten zijn.
    Voorbeeld: “…om effectievere voedingsadviezen te ontwikkelen voor het beheersen van symptomen.”

Samen vormt dit een complete doelstelling:
“Verkrijgen van kennis en inzicht in de invloed van voedingsvezels op de darmgezondheid bij volwassen patiënten met prikkelbaredarmsyndroom om effectievere voedingsadviezen te ontwikkelen voor het beheersen van symptomen.”

1.4.2 Hoe de doelstelling bereiken?

Om de vooropgestelde doelstelling te bereiken, is het noodzakelijk om antwoorden te zoeken op goed geformuleerde onderzoeksvragen. De onderzoeksvraag fungeert als een afgeleide van de doelstelling en geeft een concrete richting aan het onderzoek. Terwijl de doelstelling een bredere visie biedt op wat je wilt bereiken, geeft de onderzoeksvraag precies aan wat je gaat onderzoeken. Bijvoorbeeld, als de doelstelling is om te onderzoeken hoe voedingsvezels de darmgezondheid beïnvloeden bij patiënten met prikkelbaredarmsyndroom, kan de onderzoeksvraag als volgt luiden:
“In welke mate verminderen voedingsvezels de symptomen van prikkelbaredarmsyndroom bij volwassen patiënten?”

Dit betekent dat de doelstelling enkel bereikt kan worden door het verzamelen van data die een antwoord geven op de onderzoeksvraag. Hiervoor wordt een onderzoeksplan opgesteld waarin beschreven wordt hoe het onderzoek wordt uitgevoerd, welke methoden worden gebruikt, en welke gegevens nodig zijn om de vraag te beantwoorden.

Vooraleer je van start gaat met het onderzoek, is het belangrijk om een literatuurstudie uit te voeren. Dit helpt je om te begrijpen wat er al bekend is over het onderwerp, welke kennisleemtes er zijn, en welke methoden en theorieën relevant zijn voor jouw onderzoek. Op basis van deze informatie kan je de onderzoeksvragen verder verfijnen en aanscherpen.

1.5 Welke informatie is al aanwezig?

Voordat je verdergaat met het opstellen van je onderzoeksvragen en het uitvoeren van het onderzoek, is het essentieel om te controleren of er al bestaande informatie voorhanden is. Dit voorkomt dat je tijd en middelen verspilt aan onderzoek dat misschien al is uitgevoerd. Daarnaast helpt het je om beter te begrijpen welke kennis er al is en waar de leemtes zitten die jouw onderzoek kan opvullen. Dit proces bestaat uit verschillende stappen.

1.5.1 Eerste oriëntatie

De eerste stap in dit proces is een oriëntatie op bestaande informatie. Dit kan beginnen met overleg met collega’s, opdrachtgevers of andere experts in het vakgebied. Zo krijg je een idee van wat er al bekend is en welke bronnen je verder kunt raadplegen. Ook een snelle zoekopdracht op internet kan helpen om een eerste indruk te krijgen van de beschikbare informatie.

1.5.2 Literatuuronderzoek of bronnenonderzoek

Een belangrijk onderdeel van het verkennen van bestaande informatie is het uitvoeren van een literatuuronderzoek. Hierbij raadpleeg je wetenschappelijke publicaties, artikelen, rapporten en andere bronnen die relevant zijn voor jouw onderwerp. Door literatuur te bestuderen, krijg je inzicht in welke theorieën en methoden al gebruikt zijn in vergelijkbaar onderzoek, en of jouw onderzoek een nieuwe bijdrage kan leveren.

Belangrijke vragen die je jezelf hierbij kunt stellen zijn:

- Waar baseren andere onderzoekers hun theorie op?

- Wat voor opzet gebruiken andere onderzoekers voor vergelijkbaar onderzoek?

- Hoe definiëren en meten onderzoekers vergelijkbare kenmerken?

1.5.3 Nut van bestaande informatie

Het gebruik van bestaande informatie biedt meerdere voordelen. Het kan je helpen om een stevige theoretische basis te leggen voor je onderzoek en biedt mogelijk ook inspiratie voor methoden en meetinstrumenten. Bovendien kan het je helpen om te bepalen of een eigen onderzoek nog relevant is. Als blijkt dat er al veel onderzoek is gedaan naar jouw onderwerp, kan het zijn dat je je onderzoeksvraag moet verfijnen of richten op een specifieke deelvraag die nog niet beantwoord is.

1.6 De onderzoeksvraag

Bij het uitvoeren van onderzoek spelen onderzoeksvragen een centrale rol. Deze vragen vormen de basis waarop je het onderzoek bouwt, en geven richting aan de methoden en analyses die je gaat gebruiken. Een goed geformuleerde onderzoeksvraag zorgt ervoor dat je onderzoek concreet en doelgericht blijft.

In dit stadium is het belangrijk om te beseffen dat:

  • Het aantal en de omvang van de onderzoeksvragen begrensd zijn door de beschikbare tijd en middelen.
  • Een voorlopige onderzoeksvraag vaak al vroeg in het proces wordt geformuleerd. Deze vraag kan naarmate het onderzoek vordert, worden aangepast of aangescherpt.

1.6.1 Kenmerken van een goede onderzoeksvraag

Het formuleren van een onderzoeksvraag kan worden ondersteund door de volgende stappen:

  1. Sub- of deelvragen: Is het nodig om de onderzoeksvraag op te splitsen in meerdere, meer specifieke vragen?
  2. Is het een vraag?: Zorg ervoor dat de onderzoeksvraag duidelijk een vraag is en niet een beschrijving of stelling.
  3. Gesloten vraag: Is de vraag gesloten en concreet genoeg om specifiek beantwoord te kunnen worden?
  4. Eenduidigheid en concreetheid: Formuleer de vraag zo dat er geen ruimte is voor interpretatieverschillen.
  5. Normatieve vragen vermijden: Vragen zoals “Wat is het beste?” zijn niet geschikt, omdat ze subjectief zijn en niet direct meetbaar. Zorg voor concreet meetbare termen.

Deze vijf stappen helpen je om tot een sterke en heldere onderzoeksvraag te komen. In een volgend hoofdstuk zullen we dieper ingaan op de soorten onderzoeksvragen.

1.7 Kwantitatief versus kwalitatief onderzoek

Bij het opzetten van een onderzoek is het belangrijk om te bepalen welke benadering je gaat gebruiken: kwantitatief of kwalitatief onderzoek. Elk van deze onderzoekstypen heeft een eigen focus en methodologie, en de keuze voor een van beide hangt af van het soort vraag dat je wilt beantwoorden.

1.7.1 Kwantitatief onderzoek

Kwantitatief onderzoek richt zich op het meten van hoeveelheden en cijfers. Het gaat vaak om grootschalige studies waarbij grote hoeveelheden data verzameld worden, zoals enquêtes (surveys), meetresultaten of statistische gegevens. Het doel is om objectieve, meetbare resultaten te verkrijgen die in cijfers kunnen worden uitgedrukt. Dit type onderzoek is vooral geschikt wanneer je concrete feiten of patronen wilt vaststellen, zoals hoeveelheden, aantallen of percentages.

In kwantitatief onderzoek worden doorgaans gesloten onderzoeksvragen gesteld. Dit zijn vragen die duidelijk afgebakend zijn en waarop meestal een vast, concreet antwoord mogelijk is. Denk aan vragen die beginnen met “Is…”, “Hoeveel…” of “Wat is het verband tussen…”.

Voorbeeld van een gesloten onderzoeksvraag: “Heeft het verhogen van de dagelijkse vezelinname een significant effect op het verlagen van de bloedsuikerspiegel bij diabetespatiënten?”

1.7.2 Kwalitatief onderzoek

Kwalitatief onderzoek richt zich meer op de diepere betekenis en beleving van een situatie. Het is een onderzoeksmethode die vaak gebruikt wordt om inzichten te verkrijgen in meningen, motivaties, ervaringen of gedragingen. Dit type onderzoek wordt doorgaans uitgevoerd door middel van interviews, focusgroepen of observaties en levert meestal tekstuele of beschrijvende data op.

Kwalitatief onderzoek werkt vaak met open onderzoeksvragen. Dit zijn vragen die niet direct met een cijfer of ja/nee te beantwoorden zijn en die ruimte laten voor gedetailleerde, uitgebreide antwoorden. Open vragen beginnen vaak met “Hoe…”, “Waarom…” of “Op welke manier…”.

Voorbeeld van een open onderzoeksvraag: “Hoe ervaren diabetespatiënten de invloed van hun dieet op hun dagelijks welzijn?”

De keuze tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek hangt dus sterk samen met de aard van je onderzoeksvragen:

  • Gesloten onderzoeksvragen leiden meestal tot kwantitatief onderzoek. Ze zijn geschikt voor vragen waarbij je iets wilt meten of objectief vaststellen.
  • Open onderzoeksvragen leiden vaak tot kwalitatief onderzoek, omdat ze gericht zijn op het verkrijgen van diepgaande inzichten en persoonlijke ervaringen.

In sommige gevallen kan een combinatie van beide methoden wenselijk zijn. Dit wordt ook wel mixed-methods onderzoek genoemd, waarbij zowel kwantitatieve als kwalitatieve data worden verzameld om een completer beeld te krijgen van het onderzoeksprobleem.

Voorbeeldonderzoek: Barrières voor fruit- en groenteconsumptie bij jongeren

Dit voorbeeldonderzoek illustreert het onderscheid tussen probleemstelling, doelstelling en onderzoeksvraag.

Probleemstelling: “Ondanks de aanbevelingen voor dagelijkse fruit- en groenteconsumptie, voldoet een groot deel van de bevolking niet aan deze richtlijnen, wat bijdraagt aan een verhoogd risico op chronische ziekten.”

Doelstelling: “Verkrijgen van inzicht in de barrières die jongeren ervan weerhouden voldoende fruit en groenten te consumeren en het ontwikkelen van effectieve interventies om deze barrières te overwinnen.”

Onderzoeksvraag: “Wat zijn de belangrijkste barrières voor voldoende fruit- en groenteconsumptie onder jongeren, en welke interventies kunnen deze barrières effectief verminderen?” (open vraag)

1.8 Onderzoekseenheden

Bij het uitvoeren van onderzoek is het belangrijk om duidelijk te definiëren wie of wat je gaat onderzoeken. Dit wordt bepaald door de onderzoekseenheden. De onderzoekseenheden zijn de objecten of personen waarover je uitspraken wilt doen in je onderzoek en waar je gegevens van verzamelt.

1.8.1 Wat zijn onderzoekseenheden?

Onderzoekseenheden zijn de eenheden waarover je informatie verzamelt in het kader van je onderzoek. Dit kunnen personen zijn, maar ook objecten, bedrijven, producten of landen. Het begrip “eenheden” moet breed worden gezien: alles wat je onderzoekt, of dat nu mensen of dingen zijn, wordt beschouwd als een onderzoekseenheid.

Voorbeeld:

- In een onderzoek naar het voedingsgedrag van kinderen zijn de kinderen de onderzoekseenheden.

- In een onderzoek naar de voedingswaarde van maaltijden in een campusrestaurant zijn de maaltijden de onderzoekseenheden.

1.8.2 Verschil tussen onderzoekseenheden en respondenten

Het is belangrijk om het verschil tussen onderzoekseenheden en respondenten te begrijpen. Respondenten zijn vaak de personen die je vraagt om deel te nemen aan je onderzoek, bijvoorbeeld door een vragenlijst in te vullen. Echter, de onderzoekseenheden hoeven niet altijd personen te zijn. In sommige gevallen kan de onderzoekseenheid iets anders zijn, zoals voedingsproducten, en zijn de respondenten slechts betrokken om informatie te verstrekken over de onderzoekseenheden.

Voorbeeld:

- In een onderzoek naar voedingsinname tussen verschillende landen kunnen de landen de onderzoekseenheden zijn, terwijl de respondenten de inwoners van die landen zijn, die via vragenlijsten hun voedingsinname rapporteren. Alternatief kan ook gebruik worden gemaakt van balansstudies om een schatting te maken van de gemiddelde voedingsinname per land.

1.8.3 Steekproef, populatie en deelpopulaties

De populatie is de totale verzameling van alle mogelijke onderzoekseenheden die in aanmerking komen voor het onderzoek. Echter, in veel gevallen is het niet mogelijk om de gehele populatie te onderzoeken, bijvoorbeeld door beperkingen in tijd, budget of bereikbaarheid. In zulke gevallen wordt een steekproef getrokken, dat is een selectie van onderzoekseenheden die representatief is voor de gehele populatie. Op basis van deze steekproef doe je dan uitspraken over de hele populatie.

1.8.3.1 Deelpopulaties identificeren

In een onderzoek is de volledige populatie soms te divers om in één geheel te analyseren. Daarom splitsen we de populatie op basis van kenmerken die relevant zijn voor het onderzoek. Deze kenmerken kunnen demografisch van aard zijn, zoals leeftijd, geslacht, woonplaats of gewichtsklasse, maar ook andere variabelen zoals gezondheidstoestand, opleidingsniveau of sociaaleconomische status kunnen worden gebruikt.

1.8.3.2 Splitsingstechniek voor het vastleggen van deelpopulaties

Wanneer je een onderzoek uitvoert, is het vaak nodig om niet alleen de volledige populatie te definiëren, maar ook specifieke deelpopulaties vast te stellen. Dit kan handig zijn om meer gerichte analyses te doen en om te begrijpen hoe verschillende subgroepen binnen je populatie zich gedragen of reageren op een bepaalde interventie. De splitsingstechniek is een methode om deelpopulaties te identificeren en te definiëren op basis van verschillende kenmerken.

Figuur 1.2: Splitsingstechniek: van populatie naar eenheid. De blauw gearceerde cellen delen dezelfde groepskenmerken.

In de figuur hierboven zien we een voorbeeld van de splitsing van niet zieke personen op basis van vier kenmerken: woonplaats, leeftijd, gewichtsklasse en geslacht. Op basis van deze kenmerken kunnen deelpopulaties worden vastgelegd. Hier is een overzicht van de deelpopulaties die we kunnen identificeren:

  1. Woonplaats: Vlaanderen, Wallonië en Brussel
  2. Leeftijd: Kind & adolescent (< 18 jaar), volwassene (18-65 jaar), oudere (65+ jaar)
  3. Gewichtsklasse: BMI < 25, BMI 25-30, BMI > 30
  4. Geslacht: Man, vrouw

Door deze kenmerken te combineren, ontstaan deelpopulaties die specifieker zijn dan de totale populatie. Bijvoorbeeld:

- Een deelpopulatie van mannen jonger dan 18 jaar met een BMI lager dan 25, woonachtig in Vlaanderen.

- Een deelpopulatie van vrouwen tussen de 18 en 65 jaar met een BMI van 25-30, woonachtig in Wallonië.

- Een deelpopulatie van ouderen (65+) met een BMI boven de 30, woonachtig in Brussel.

1.8.3.3 Toepassing van de splitsingstechniek

De splitsingstechniek is vooral nuttig om te analyseren of bepaalde groepen binnen de populatie anders reageren op een interventie, of om te onderzoeken of bepaalde fenomenen vaker voorkomen in specifieke deelpopulaties. In voedingsonderzoek kan deze techniek bijvoorbeeld worden toegepast om te bestuderen of de voedingsinname verschilt tussen mannen en vrouwen, tussen verschillende leeftijdsgroepen, of tussen regio’s.

Stel dat we geïnteresseerd zijn in de voedingsinname van niet zieke personen. We kunnen onderzoeken of er verschillen zijn in voedingsinname tussen mannen en vrouwen in verschillende gewichts- en leeftijdsklassen. Dit zou ons helpen om gerichtere voedingsadviezen te ontwikkelen die beter aansluiten bij de specifieke behoeften van verschillende deelpopulaties.

De splitsingstechniek maakt het dus mogelijk om een grote, heterogene populatie op te delen in kleinere, meer homogene deelpopulaties. Dit biedt niet alleen de mogelijkheid om gedetailleerdere analyses uit te voeren, maar ook om gerichtere en meer relevante conclusies te trekken. Door deelpopulaties te definiëren op basis van relevante kenmerken zoals woonplaats, leeftijd, gewichtsklasse en geslacht, kun je beter begrijpen hoe verschillende groepen zich onderscheiden binnen je onderzoek.

1.9 Onderzoekskenmerken

In elk onderzoek is het belangrijk om duidelijk vast te stellen welke kenmerken je wilt meten of observeren bij je onderzoekseenheden. Deze kenmerken, ook wel variabelen genoemd, vormen de basis voor het verzamelen van gegevens en het trekken van conclusies. Ze verschillen van groepskenmerken die gebruikt worden voor de indeling in deelpopulaties omdat ze specifieke eigenschappen aangeven die binnen elke onderzoekseenheid variëren.

1.9.1 Wat zijn onderzoekskenmerken?

Onderzoekskenmerken zijn de meetbare eigenschappen of variabelen van de onderzoekseenheden. Dit kunnen fysieke eigenschappen zijn, zoals lengte of gewicht, maar ook gedragingen, meningen of andere meetbare factoren die relevant zijn voor het onderzoek. Ze kunnen zowel kwantitatief (getalsmatig) als kwalitatief (beschrijvend) zijn, afhankelijk van het type onderzoek.

Voorbeeld:

- In een voedingsonderzoek kunnen onderzoekskenmerken zijn: energie, eiwit- of vetinname, of de consumptie van specifieke voedingsmiddelen zoals fruit of groenten.

1.9.2 Verschil tussen deelpopulaties en onderzoekskenmerken

Het is belangrijk om te begrijpen dat deelpopulaties en onderzoekskenmerken niet hetzelfde zijn. Deelpopulaties worden bepaald door kenmerken zoals leeftijd, geslacht of woonplaats, die helpen bij het indelen van de populatie in groepen. Deze kenmerken zijn vast voor elke deelpopulatie; bijvoorbeeld, een deelpopulatie bestaat uit personen tussen de 18 en 65 jaar met een BMI van 25-30.

Onderzoekskenmerken daarentegen zijn kenmerken die binnen elke deelpopulatie kunnen verschillen. Ze worden gemeten om te begrijpen hoe bepaalde eigenschappen (zoals voedingsinname) binnen en tussen deelpopulaties variëren. Omdat deze waarden variëren over de onderzoekseenheden worden ze ook variabelen genoemd.

Voorbeeld:

- Een deelpopulatie kan bestaan uit vrouwen tussen de 18 en 65 jaar met een BMI van 25-30, maar de onderzoekskenmerken die worden gemeten (zoals energie-inname of de inname van groenten) kunnen binnen deze groep sterk variëren.

1.9.3 Verschillende soorten onderzoekskenmerken

Onderzoekskenmerken kunnen in verschillende vormen voorkomen, afhankelijk van wat je wilt meten:

  • Eenvoudige kenmerken: Kenmerken die relatief makkelijk te definiëren zijn, zoals geslacht, leeftijd of lengte. Deze kenmerken zijn meestal vrij eenduidig en objectief.
  • Complexe kenmerken: Kenmerken die moeilijker te meten zijn en vaak meerdere dimensies hebben, zoals welzijn, tevredenheid of dieetkwaliteit. Deze kenmerken vereisen vaak schaalvragen of gedetailleerde metingen om tot een goede inschatting te komen.

Daarnaast worden kenmerken vaak opgedeeld in afhankelijke en onafhankelijke variabelen:

  • Onafhankelijke kenmerken: Dit zijn kenmerken die niet worden beïnvloed door andere variabelen in het onderzoek, zoals leeftijd of geslacht. Deze worden vaak gebruikt om groepen te definiëren of effecten te verklaren.
  • Afhankelijke kenmerken: Dit zijn kenmerken die gemeten worden als uitkomst van het onderzoek, zoals verandering in lichaamsgewicht of verbetering in gezondheid na een interventie.

Onderzoekskenmerken zijn dus de meetbare eigenschappen van de onderzoekseenheden die de basis vormen voor gegevensverzameling. Ze verschillen van de kenmerken die gebruikt worden om deelpopulaties te definiëren, aangezien onderzoekskenmerken variabel zijn binnen elke deelpopulatie. Door zorgvuldig te bepalen welke kenmerken je gaat meten, kun je nauwkeurige en relevante gegevens verzamelen om de onderzoeksvraag te beantwoorden.

Zeker, hieronder volgt een aangepaste versie van je tekst. Deze versie legt de nadruk op concrete toepassingen en duidelijkheid, afgestemd op studenten in de gezondheidszorg die wellicht minder ervaring hebben met juridische en ethische kaders rondom onderzoek en dataverwerking.

1.10 Ethische en juridische overwegingen in onderzoek

Ethische overwegingen spelen een cruciale rol in wetenschappelijk onderzoek, vooral wanneer het gaat om de verwerking van persoonsgegevens. In België en Europa gelden de GDPR (Algemene Verordening Gegevensbescherming) en aanvullende nationale privacywetten, die onderzoekers verplichten zorgvuldig om te gaan met persoonlijke data. In dit deel bespreken we de belangrijkste aspecten waar je als zorgprofessional rekening mee moet houden bij het opzetten en uitvoeren van onderzoek.

1.10.1 Geïnformeerde toestemming

Bij onderzoek waarbij persoonsgegevens worden verzameld, is geïnformeerde toestemming essentieel. Dit betekent dat deelnemers vooraf goed geïnformeerd moeten worden over het doel van het onderzoek, de gebruikte methoden, mogelijke risico’s, en wat er met hun data gebeurt. De informatie moet helder en begrijpelijk zijn, zonder vakjargon, zodat deelnemers precies weten waar ze mee instemmen.

De toestemming van deelnemers moet actief en expliciet worden gegeven. Dit houdt in dat ze zelf akkoord moeten gaan, bijvoorbeeld door een handtekening te zetten of een formulier digitaal in te vullen, en dat stilzwijgende toestemming (zoals niet reageren) niet voldoende is. Ook moeten deelnemers weten dat ze hun toestemming op elk moment kunnen intrekken zonder nadelige gevolgen. Dit principe biedt deelnemers autonomie en controle over hun gegevens.

Bij kwetsbare groepen, zoals minderjarigen, is extra bescherming nodig. In zulke gevallen is vaak toestemming van een ouder of voogd vereist, en moet er zorgvuldig worden overwogen of deelname verantwoord is.

1.10.2 GDPR en aanvullende Belgische wetgeving

De GDPR biedt algemene regels voor alle EU-landen om de rechten van betrokkenen te beschermen bij de verwerking van persoonsgegevens. Deze wet stelt eisen, zoals het duidelijk formuleren van doelen, het minimaliseren van verzamelde gegevens, en het transparant verwerken en beveiligen van data. In België geldt daarnaast de Wet van 30 juli 2018, die extra verplichtingen oplegt aan onderzoekers en instellingen. Zo zijn er bijvoorbeeld aanvullende eisen voor het veilig opslaan en verwerken van persoonsgegevens en voor het respecteren van de rechten van deelnemers, zoals het recht op inzage, correctie of verwijdering van hun gegevens.

In organisaties zoals onderzoeksinstellingen en universiteiten is de aanstelling van een Functionaris voor Gegevensbescherming (DPO) verplicht. Deze persoon houdt toezicht op de naleving van privacyregels, wat betekent dat onderzoekers vaak moeten samenwerken met deze functionaris om te voldoen aan de GDPR-vereisten.

1.10.3 Anonimiseren en pseudonimiseren

Bij het verwerken van persoonsgegevens kun je gebruikmaken van technieken zoals anonimiseren en pseudonimiseren om de privacy van deelnemers beter te beschermen.

  • Anonimiseren: Hierbij wordt alle identificerende informatie permanent verwijderd, zodat de data niet meer terug te leiden zijn tot een individu. Eenmaal volledig geanonimiseerd, vallen de gegevens niet meer onder de GDPR, omdat ze niet langer als persoonsgegevens worden beschouwd. Het is echter belangrijk om kritisch te blijven: de data moeten zodanig bewerkt zijn dat niemand, met geen enkele redelijk haalbare methode, alsnog de identiteit van een persoon kan achterhalen.

  • Pseudonimiseren: Hierbij worden identificerende gegevens vervangen door een code. De identiteit van een deelnemer kan alleen worden achterhaald met toegang tot aanvullende informatie, die veilig en apart bewaard moet worden. Deze methode biedt meer bescherming dan standaard dataverwerking, maar valt nog steeds onder de GDPR omdat de gegevens in theorie herleidbaar blijven.

1.10.4 Transparantie en beveiliging

Transparantie en beveiliging zijn kernwaarden binnen de GDPR. Dit betekent dat onderzoekers verplicht zijn om deelnemers helder te informeren over welke gegevens ze verzamelen, waarom, en voor hoe lang de data worden bewaard. Ook moet duidelijk zijn met wie de gegevens eventueel worden gedeeld, zoals andere onderzoekers of partners binnen het project. Dit biedt deelnemers zekerheid over wat er met hun persoonsgegevens gebeurt.

De beveiliging van data houdt in dat deze goed beschermd moet worden, zowel tijdens de opslag als bij het gebruik ervan. Dit kan betekenen dat data versleuteld wordt en dat alleen bevoegde personen toegang hebben. Ook moeten onderzoekers regelmatig beveiligingsupdates doorvoeren. Wanneer een onderzoek verwerkingen met een hoog risico inhoudt, zoals gegevens over gezondheid, is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) verplicht. In een GEB worden mogelijke privacyrisico’s voor de betrokkenen beoordeeld en worden maatregelen getroffen om deze risico’s te beperken.

1.10.5 Conclusie

Het is van essentieel belang dat zorgprofessionals zich bewust zijn van de ethische en juridische kaders rondom onderzoek en dataverwerking. Door zorgvuldig om te gaan met persoonsgegevens, geïnformeerde toestemming te verkrijgen, en transparant te zijn over de verwerking van data, kunnen onderzoekers bijdragen aan een veilige en ethisch verantwoorde onderzoekspraktijk. Het naleven van de GDPR en nationale wetgeving, samen met het respecteren van de rechten en privacy van deelnemers, vormt de basis voor kwalitatief hoogstaand en verantwoord onderzoek in de gezondheidszorg.